[Loeijen]
LOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik loeide, heb geloeid. Dit woord drukt het naturelijke geluid van ossen en koeijen uit: loeyt de osse bij sijn voeder? Bybelv. Oneig., wordt het ook van andere onderwerpen gezegd: hij boet al brullende van pijn, voor 't loeijen van mijn driften. M.L. Tydw. Terwijl de gront noch loeit. Moon.
Loeijen, neders. leuen, eng. to low, angels. hlewan. Zie leeuw.