[Loegen]
LOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik loegde, heb geloegd; In orde plaatsen, schikken, bij lagen op elkander vlijen: turf loegen is, in Groningen, dat in Holland stouwen, platten is. Van hier loeger, loegster, stouwster. Bij Kil. is het loghen; bij wien heij loghen verklaard wordt, door componere foenum in metam, hooi in oppers zetten. In het angels. is het logian, waarmede het lat. locare overeenkomt.