[Loef]
LOEF, z.n., vr., der, of van de loef; het meerv. is buiten gebruik. De windzijde van het schip, in tegenstelling van de lijzijde: het schip had de loef van de blaauwe vlag, had den bovenwind. En quam alzoo eens loefs tot de vecht inzeilen. Hooft. Van hier de spreekwijzen: iemand de loef afwinnen, afknijpen, afsteken, den bovenwind van een ander schip krijgen. Fig., iemand de loef afsteken, hem te boven gaan. Om de loef van 's vijants heir te krijgen. Vond. Loef houden, wel bij den wind zeilen. Zamenst.: loefgierig, schip, dat te veel aanloeft, loefhout, roeipen, dol, bit, loefwaart: te loefwaart (te loever) aanzeilen.