Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Lodzig] LODZIG, bijv. n. en bijw., lodziger, lodzigst, bij Hooft voorkomende: lodzigh glijen in zorgen zonder eindt. Misschien, in den zin van afkeerig, onwillig, eng. loath, loathsome. Vorige Volgende