Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 761]
| |
In het bed lodderen, in het bed blijven, zich daar, uit eene soort van drift, gestadig en zachtelijk bewegen; van hier bij Kil. en Plant. lodderbed. Lodderende in de eerste zomerzonne. De Brune. De snuijvende zwaen, al lodderende op de lieve baerkens des Amstels. Rodenb. Staag lui en ledig ligt en loddert in de zon. J. de Deck. |
|