[Lodder]
LODDER, z.n., m., des lodders, of van den lodder; meerv. lodders. De eerste beteekenis van dit woord schijnt die van eene snelle en ligte beweging te zijn, uit eene bron met leuteren, hoogd. lodern. Van hier is het overgegaan tot het denkbeeld van weelderige dartelheid, als men zich, uit geile drift, niet stil houden kan; als oogen en het geheele ligchaam in beweging zijn. Bij K. van Mander komt het voor, in den zin van eenen dartelen wellusteling: soo wilt vermijden den lodder. Bij Kil. scurra, homo venerius. De Hoogduitschen hebben lotterbube, lodderboeve, bij Kil., lodderboef, bij J. d. Deck. In sommige oorden van Nederland, scheldt men een slechthoofd, eenen bedrieger, voor loeder uit. Misschien, is dat hetzelfde woord. De Hoogd. noemen een liederlijk leven luder. Het geldersche loederd, voor iemand, die slordig op zijne kleeding is, schijnt tot flodderen, slodderen te behooren. Wij gebruiken het, meest, in eenen zachteren zin, voor iemand, die, uit minnebrand, vriendelijk lonkt. Van hier het zamengest. loddergezigt, lodderoog, lodderoogen, lonken, lodderoogig, lodderzoet, bij Hooft. Voords, lodderig, vriendelijk lonkend:
Een andre zag de blijdschap aan
Met gulle en loddrige oogjes. Smits.
Wijders, lodderlijk, iemand, die, in de beweging van oogen en ligchaam, zijne minnedrift, met teederheid, toont. Van hier bij Vond., het lodderlijcke volck. Dat daarin gegrond is:
Deez' wakker' oogen blij,
Hunn' lodderlijke treeken. Hooft.
Die met u soet gelaet en lodderlijk gesicht,
Een droeve ziel geneest. J. Cats.