[Loch]
LOCH, z.n., o., des lochs, of van het loch; meerv. logchen. Gat, opening, hetzelfde als lok. De schippers gebruiken het: kruip door dat loch. Het zamengest. lochgat, waardoor het vuile water loopt. Voor den mond eener rivier: twee scheepen koomen tot dit logh instreeven. Hooft. Een gat in den grond, de opening van een hol: alom is 't dicht, waar ik het loch te vinden meen. Hooft. De holte der oogen: zij steekt de duimen in het loch. Vond. Eene bres: de Italianen rukten door 't logh in. Hooft. Eer vullen wij het loch der bres met onse lijken. Le Fr. v. Berkh. Eene nederlaag: en maeckt een vreeslijck loch in zoo veel ijsre koppen. Vond. Verkleinw. logchje bij Hooft.