[Lint]
LINT, z.n., o., des lints, of van het lint; meerv. linten. Een wollen, linnen, of zijden band, tot gebruik en sieraad: gekeperd lint. Gebeeld lint. Met linten opgestrikt. Verkleinw. lintje. Zamenst.: lintmolen, linttouw, lintwerkerstouw, lintwerker, lintwever, lintweverij, lintworm, om de gelijkheid van een lint zoo geheten.
Het komt van het ijsl. linda, binden. Het lat. lentus, dat zich buigen en binden laat, taai, schijnt hierheen ook te behooren.