Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Linksch] LINKSCH, bijv. naamw. Dat tot de linkerzijde, of de linkerhand, behoort: een linksch werkman, die met de linkerhand zijn werk doet. Linksche treken, guitenstukken. Vorige Volgende