Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 750] [p. 750] [Lijnwaad] LIJNWAAD, z., n., o., des lijnwaads, of van het lijnwaad; meerv. lijnwaden. Linnen goed: bekleedt met zuiver lijnwaad. Vond. Zamengetrokken uit lijngewaad, d.i. linnen gewaad. Voor lijnwaad zegt men ook wel lijwaad. Vorige Volgende