[Lijn]
LIJN, z.n., vr., der, of van de lijn; meerv. lijnen. Een dun touw: zij hadden eene lange lijn, waaraan het paard de schuit voordtrok. De lijn vast - losmaken. De lijn inhalen. Boomen naar de lijn planten. Eene lijn trekken, met elkander eens zijn. Hooft. Vele grooten aan zijne lijn hebben, aan zijne zijde trekken. Eene streep: al de lijnen loopen naar het middelpunt. Lijnen op papier trekken. Zoo regt als eene lijn. Het hout, waarnaar men lijnen trekt, behoudt denzelfden naam. Verkleinw. lijntje. In het lijntje loopen, een schuit aan eene lijn voordtrekken; ook figurel. in de lij zijn. Ik zal aan dat lijntje niet trekken, die zaak niet aanroeren. Zamenstell.: lijnbaan, lijndraaijen, lijndraaijer, lijnpen, lijnslager, lijntrekkerij.
Lijn, voor dun touw, beteekent, oorsprongelijk, vlas, het hoogd. lein, zw. lin, it. lino, lat. linum. Het is nog overig in lijnolie, olie uit vlaszaad, lijnwaad, linnen goed, lijnzaad, vlaszaad, lijnzaadolie, lijnzaadkoek, ook lijnkoek. Lijn, voor streep, is uit het lat. linea; of, met dat woord, uit eene bron.