Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 742]
| |
waarheen de wind waait; die, door het overhangende en uitgespannene zeil, nedergedrukt wordt, en op het zwaard rust. Het schip ligt in lij. In lij vallen, onder den wind raken. Wij smeten het schip in lij. Het roer in lij leggen. Wanneer het eene schip de loef, of den bovenwind heeft, dan is het andere schip, dat onder den wind ligt, in lij. Ons schip was nog eene mijl aan lij van de blaauwe vlag. Wij kregen de loef, en lieten het vijandelijke schip in lij Hiervan hebben wij de volgende spreekwijzen ontleend: iemand op de lij smijten, iemand een voordeel afzien. Het is beter op de lij gesmeten, als uijt de lijck gheslagen. De Brune. Iemand in de lij leggen, iemand in eene zaak te boven gaan, overwinnen: zoo voert Kalvijn het pleit voor zijn partij, om Arrius te leggen in de lij. Vond. Die in zijn bijbelstof alle outheit leit in lij. Oudaan. Iemand in de lij, in nood, in gevaar, brengen. Iemand leelijk - schendig in de lij laten. Hooft. In lij liggen, overwonnen worden, zich bekaaid zien: aldus leght (ligt) Salomon, eer hij ontwaecke, in lij. Vond. Iemand in lij houden, hem in zijne magt bedwingen. En hielden, door 't wenden hunner waapenen teeghens elkandere, die zoo ontzaghelijk een' mooghenheit in de lij. Hooft. Bijster in de lij zijn, zeer bedremmeld staan. Zamenstell: lijwaart, lijzeil. Ten Kate leidt het woord van lijden af. Lijkoord, zegt hij, is latus navis depressum, daarin Kiliaan volgende. Adelung vergelijkt het met het eng. larboard, bakboord, de linkerzijde van het schip; van het oude lee, linksch, bij de zwab. Dichters lere, lare, lat. laevus. De meeste waarschijnelijkheid is, het, uit eene bron, met laauw en luuw afteleiden, dewijl het die zijde is, waar de meeste luuwte op het dek is. Het eng lee bevestigt dit. Eene reede, waar de schepen voor wind en golven bedekt zijn, is a lee-shore. Lee-board is de lijzijde, en lee luuw, neders. lee, zw. lä, angels. hleow. |
|