[Lieven]
LIEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik liefde, heb geliefd. Liefhebben: die mij liefheeft, zal van mijnen Vader gelievet worden. Bybelv. Die u eerst liefde. Rodenb. Het deelw. is het meest in gebruik: mijne geliefde kinderen. Een geliefd kind. Van hier lieveling.
Lieven, hoogd. lieben, neders. leeven, angels. lufian, eng. to love. In het krain. is luben, lieven, en in het boh. libati, kussen. De eerste beteekenis van het woord is met de hand strooken, zachtjes strijken en streelen. In dezen zin komt het nog, in het hoogd., voor van jagers, die eenen hond lieben, wanneer zij hem streelen. Alberus verklaart liebeln door mulcere, palpare, strooken, zachtjes strijken. Men kan het dan veilig van laf, de hand, afleiden. Het neders. leeven, waarvan ons leveren, heet, daarom, iets met de hand geven. Voords behoort hierheen het lat. libet, lubet, het behaagt. Ihre denkt, dat het gr. Φιλεω, kussen, liefhebben, door letterverzetting, hetzelfde woord is.