[Lies]
LIES, (liesch) z.n., vr., der, of van de lies; meerv. liezen. Het week en holle deel aan des menschen ligchaam, aan beide zijden der schaamdeelen; de eechenis: van de lies. Outhof. En quam Celicus Ulijsses vriend treffen, in buijck en dermen, bij de liessche effen. Van Mander. Pijn in de liezen hebben. Zamenstell.: liesgezwel, liesluis. Het woord is, in het hoogd, der leisten; waaruit blijkt dat het, met lijst, uit eene bron is voordgekomen, als zijnde een rand, rondom de schaamdeelen.