Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 736]
| |
tuig werd met de vingeren getokkeld: met haere ijvoore lier. Vond. Van ouds was het reeds een zinnebeeld der dichtkunst. Zoo gebruiken het onze hedendaagsche dichters in gevallen, waarin aan geene eigenlijke lier kan gedacht worden: vergeet de ondankbre lier, in wien ik ben gehouden? Trip. Messias Priesterlijk gebed belet der Wrake 't wangeluid van mijne lier te horen. M.L. Tydw. Wegens eenige gelijkheid, heet een gesternte van dertien sterren de lier. Onze hedendaagsche lier is een snaarwerktuig, dat door eene rondgedraaide schijf gespeeld wordt. Zamenstell.: lierdicht, lierdichter, lierman, liereman, lierrijk (bij Rodenb.) lierspeler, lierzang. Van het gr. λυρη, lat. lyra. Van hier het onz., gelijkvl. werkw. lieren op de lier spelen. |
|