[Liegen]
LIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik loog, heb gelogen. Onwaarheid spreken: met eene groote onbeschaamdheid liegen. Aan iemand liegen - iemand liegen, iemand met eene onwaarheid voorkomen, is, thands, niet meer in gebruik. Wij zeggen: iemand iets voorliegen. Iemand de huid vol liegen. Hij liegt het door zijnen hals, hij liegt het met onbeschaamde kaken. In eene zaak liegen. Iemand heten liegen, verwijten, dat hij liegt. Dat liegt 'er niet om, dat is goed. In den verhevenen schrijfstijl, de verwachting te leur stellen: ende de most zal haer liegen. Bybelv. Men gebruikt het ook bedr.: hij heeft de zaak gelogen. Zij liegt het. Van hier lieger (anders logenaar, leugenaar): liegers en bedriegers. Voor lieging, dat niet in gebruik is, zegt men het liegen.
Liegen, Ker. liugan, Otfrid. lougan en liegen, Notk liugen. Ulphil. ljugam, hoogd. lügen, neders. legen en lögen, angels. leogan, zw. en ijst ljuga, eng. to lie, deen. lijve, slavon. lugati, boh. hlati. Ihre leidt het, met vele waarschijnelijkheid, af van het bretan laugn, verborgen, wallis. llechu, verborgen zijn. Het boh. hlati, liegen, en het lat. latere, verborgen zijn, hebben vele overeenkomst.