[Lers]
LERS, z.n., vr., der, of van de lers; meerv. lersen. Eene zekere maat: lersse wijns. Codex van het Graafsch. Zutph. Deze maat moet, in oude tijden, vrij groot geweest zijn, omdat men, daarvoor, wel eens boven de dertien goudguldens, dat toen eene groote som was, betaald vindt.