Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 716] [p. 716] [Lens] LENS, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zonder vocht, ledig: de kan is lens. Onder de zeevarenden is dit woord veel in gebruik: hij konde het schip niet lens houden. De pomp is lens. Eene pomp lens pompen. Vorige Volgende