Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Leis] LEIS, (lat. laqueus, ital. laccio, sp. lazo, bij Kil. lace, laece, leijsse, bij Plantyn laetse, letse, bij de Jagers leist en leits) z.n., vr., der, of van de leis; meerv. leisen. Een leisel, waarmede de jagers honden koppelen - koppelsnoer. Vorige Volgende