Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 710]
| |
den. Zij leidden den stroom om de stad. Een kind leiden, hetzelve aan den leiband doen voordgaan. Een paard bij den toom leiden. Eenen blinden bij de hand leiden. Iemand op den regten weg leiden. Iemand in verzoeking leiden - in de waarheid leiden. Zij leidden hem om den tuin - bij den neus, zij misleidden hem. In de kap geleid worden, bedrogen worden. Oneig., de rigting der verandering van een ding bestemmen: die jongeling is zeer wel te leiden. Hij leidt een voorbeeldig leven. Dat ik in duistre nacht - - - bij rookig lampenlicht het droomig leven leide. Hooft. Zijne stem kunstig leiden. Onz., waarheen leidt die weg? Oul. was leeden voor leiden in gebruik: ic sal u uten volken leeden. Byb. 1477. Van hier leider, leiding, leisel (leidsel). Zamenstell.: leiband, (leidband) leidsman, leidsvrouw, leijonker, leireep, leizeel. Leiden, Ker. leiten, hoogd. leiten, neders. leiden, angels. läddan, läden, deen. lede, ijsl. leida, zw. leda, eng. to lead. Hierheen behoort het oude lei, een weg. |
|