[Leid]
LEID, bijv. n., smertelijk, droevig, naar, hetzelfde als het bijwoord leed: een' wegh, waar lanks dat ik ontduike des levens leide licht. Hooft. Toen zij de leide maer ontving. Vond. Wat leider boodtschap uit wat aenghenamer mondt. Hooft. Mijn leijde droefheit. Bredero. Van hier het tusschenwerpsel leider (voor helaas), dat weinig meer, in eenen deftigen stijl, gebezigd wordt: zoo ben ik leijder! nu. Bredero. De Godsdienst, nu (leider!) een dexel tot alle vuil geworden enz. Hooft.