[Leed]
LEED, z.n., o., des leeds, of van het leed; zonder meerv. Eene onaangename gewaarwording van onregt, hoon, smaadheid: u zal geen leed geschieden. Hem wedervoer veel leed. Men zal nergens leed doen. Bybelv. Smert, droefheid: leed over iemand gewaarworden. Zijn leed over de zonden betoonen. In Friesland wordt het voor rouw gebezigd, waarvan leedbrief, d.i. rouwbrief. Men zegt daar: de leed, (in het vrouwel. geslacht) aanzeggen, voor het overlijden van iemand bekend maken, ten einde men daarover leed (rouw) drage. E{project}v. Wassenb. Zamenst.: leedwezen, weeklagt, bittere droefheid: groot leedwezen over eene misdaad hebben.
Leed, Otfrid. leid, leidlust, Willer. leit, hoogd. leid, neders. leed, leyd, zw. led, wall. alaeth, deen. lee, leede. Het woord schijnt, voor het naaste, uittedrukken, of eenen luiden uitroep, door ligchaamssmerten en gemoedsangsten veroorzaakt, of een zigtbaar bewijs daarvan, in de gelaatstrekken.