[Lauwer]
LAUWER, z.n., m., des lauwers, of van den lauwer; meerv. lauwers, lauweren. Hetzelfde als laurier: dees boom gelijkt den lauwer. Vond Voor eenen krans van laurier: toont den lauwer, die de kruin der helden drukt. Hoogvl. In den deftigen stijl, voor een eere- of zegeteeken: naer den Delfischen lauwer draven. Poot. Niet te vergeefsch heb ik de lauweren van mijnen verlosser zien groen worden. Sels. Van hier het bijv. n. gelauwerd. De Lauwers is een bedijkt land in Friesl., oulings een bekende stroom, Lavica in het lat. Voords zijn van lauwer de zamenst.: lauwerbezie, lauwerblad, lauwerboom, lauwerbosch, lauwerkrans, lauwerkroon, lauwerolie, lauwertak.