[Latuw]
LATUW, (latouw z.n., vr., der, of van de latuw; zonder meerv. Baksalaad: wat latuws in de graft te werpen. Hooft. Veltlatuwe - wilde latuwe. Byb. 1477. Zamenstell.: latuwsalaad, latuwzaad. Uit het lat. lactuca, bij Kil. ook lactouwe, en in sommige oorden des Vaderlands latteke.