[Lap]
LAP, z.n., m., des laps, of van den lap; meerv. lappen. Verkleinw. lapje. In het gemeen, een week, buigzaam, afhangend stuk van onbepaalde grootte. Men gebruikt, in dien zin, het verkleinw. het oorlapje, de oorlel. Bij de slagers zijn lapjes vleesch, die, uit het rund, uitgesneden worden. Overschot van een stuk lijnwaad: wat moet ik u voor dien lap betalen? Het verkleinw. lapje neemt men voor het zeil, in den vertrouwelijken stijl: het is vlak voor het lapje. Een afhangend stuk van een versleten kleed: de lappen hangen hem bij het lijf neder. Kleine stukken van linnen, wollen, of leder: eenen lap op een hemd - eene broek - eenen schoen zetten. Oude lappen. Lappen en leuren. Een waslap, waarmede men, door middel van was, glad wrijft, schuurlap. Een stukje van de opperhuid: een lap vel. Het denkbeeld van weekheid en buigzaamheid wordt ook geheel verloren, in de volgende spreekwijzen: eenen lap op eenen ketel - eene pan enz. zetten. Ook wordt, in den gemeenzamen spreektrant, een dronkaard een lap genoemd: hij is een groote lap. Een lap is ook een klanknabootsend woord, voor eenen klap, eene oorvijg, met eene slappe hand toegebragt: ik gaf hem eenen lap. Zamenstell.: borstlap, galgelap, enz. - Lapkist, lapmarkt, lapsnijder, lapsnijdster, lapwerk, lapwoord, lapzalf, slechte zalf, lapzalven, niet behoorlijk meesteren. Ook zegt men: een schip lapzalven, iets ten ruwe daaraan vermaken. - Hij zoekt dat zoo wat te lapzalven,
te verschoonen. Van hier lapzalver, lapzalverij, lapzalving.
Lap, hoogd. en neders. lappen, eng. lap, in de monseeische gloss. lappa, angels. laeppe, deen. lap, zw. en ijsl. lapp, in eenige gevallen lobus, in het lat., gr. λοβος, λαιφος, λαφις. Om de afhangende weekheid, uit eene bron, met slap. Hierheen behooren lip, lomp, eene oude vod, flep enz.