Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 680]
| |
Dit woordt drukt, in het algemeen, de uitgestrektheid eens ligchaams uit, in tegenstelling van kort, breed en dik. De tuin is honderd voeten lang. Dat doek is dertig ellen lang. De maat staat in den vierden naamval. Langer dan gewonelijk: mijn baard is lang. Een lange hals. Lang haar hebben. Iets op de lange baan schuiven, iets uitstellen. Met betrekking tot de hoogte van eenen mensch: eene lange vrouw. Aaneenhangend: lang bier. Met opzigt tot eene meenigte: het is lange jaren geleden. Vooral gebruikt men dit woord ten opzigt der during: de dagen worden langer. De langste dag. Ik heb drie lange nachten, slapeloos, doorgebragt. Een lang gebed. In langen tijd. Een lange klinker. Een lange brief. Eene lange reis. Een werk van eenen langen adem, een groot werk. Eene lange wijl. Als een bijwoord: lang leve de Koning! Het is lang geleden. Tien jaren lang. Ik zal het niet lang maken, ik zal schielijk afbreken. Hij zal het niet lang meer maken, in de dagelijksche taal, hij sterft binnen kort. Ik zal u niet langer tergen. Men zal uw' slaap niet langer steuren. Poot. Ik kom daar langer niet. Het wordt hoe langer hoe kouder. Hoe langer hoe meerder; waarvoor men weleer, ook langs hoe meerder, en hoe langs zoo meerder, bezigde. In vergelijking: hij is lang zoo geleerd niet, als Newton. - Lang daar na. Lang voorheen. Hoe lang is het geleden? Bij lang: maar Dafne was zoo bang voor 't minnen niet bij lang. Poot. Ik heb in lang niet van hem gehoord. In het lange, breedsprakig. Over lang hoorde men het reeds. Overlang, aaneen geschreven, is zeer lang. Van hier lange, verouderd woord, voor langte, nu lengte; langheid, langachtig. Zamenstell.: langbaard, langbeen, langhals, langkin, langlenden, langlijf, langlip, langmuil, langneus, langoor, langtong, iemand, die eenen langen baard, een lang been enz. heeft: het laatste woord langtong beduidt eenen snapper. Voords: langdradig, langdradigheid, langdurig, langdurigheid, langharig, langlevend, langmoedig, langmoedigheid, langmoediglijk, langstlevend, langwerpig, langwerpigrond, langwijlig, langwijligheid. Lang, bij Ker. en Otfrid. lang. Ulphil. laggs, (dat langs uit te spreken is) angels. lang, laeng, long, hoogd. lang, lange, eng. long, zw. lång, lat. longus. |
|