[Landschap]
LANDSCHAP, z.n., o., des landschaps, of van het landschap; meerv. landschappen. Een gewest, een land: in dit landschap. Vond. In deze oude beduidenis komt het, bij Ker., voor: landscaffi, (fone rumen landscaffen, uit verre landen) lantscheffi bij Tatian., lantschefft bij Notk., landscipe in het angels. Bij overnoeming, voor de regering van een landschap: hierentusschen kreegh Leicester antwoordt van de landschappen. Hooft. Schilderij van een dorp, of oord op het land, eng. landskape; verkleinw. landschapje: dat landschap is schoon getroffen. Zamenst.: landschapschilder, enz. Zie schap.
Dit woord wordt, gelijk het, oorsprongelijk, van het vrouwel. geslacht is, ook nog somtijds vrouwel. genomen: de landschap Drenthe. De overijsselsche Chron., bij Dumbar, zegt daarom: de Lantscap Drenthe. Zoo vindt men, bij van Ghistelen: omdat wi tonen sullen, dat wi onse Lantschap versoecken.