[Landouw]
LANDOUW, z.n., vr., der, of van de landouw; meerv. landouwen. Velden, vruchtbare akkers, wel bewaterd land, waterrijke oord: dees genoeghelijcke landouw te verlaten. Vond. Van land, en auwe, ouwe. Zie auwe. Onkundig van dezen oorsprong, zegt en schrijft men ook landsdouw; doch in oude tijden bezigde men niet anders dan landouwe: peijs en vrede in die landouwen. Houw.