[Lamp]
LAMP, z.n., vr., der, of van de lamp; meerv. lampen. Een kop, waarin men olie, door middel van een lemmet, brandt, dienende tot een licht: in de brandende lamp. Vond. Eene staande - hangende lamp. Eene koperen- blikken lamp. Bij de lamp werken. Van iets, waarover men lang zit te blokken, zegt men: het riekt naar de lamp. Oratorische figuuren, die, na alle mogelijke polijsting, nog naar de lamp rieken. Feith. Oneig.: zoodra de zon de weerelt met hare lamp bescheen. Vond. De lamp des levens, het levenslicht. In den verhevenen stijl gebruikt men het ook voor eenen doorluchtigen persoon: edog ook deze lampe te ontijdig in de kragt zijner jaaren zijnde uitgeblust. L. Trip. Verkleinw. lampje, Zamenstell.: lampolie.