[Lamoen]
LAMOEN, z.n., o., des lamoens, of van het lamoen; meerv. lamoenen. Zoo noemt men eenen disselboom met twee armen, tusschen welke een paard gaat. De lange dissel draagt, in Noordholl., ook den naam van lamoenstok. Het schijnt uit het fr. limon tot ons overgekomen te zijn. De regelmatigheid onzer taal vordert, dan, ook het onz. geslacht, alzoo de vrouwl. en manl. uitgang on bij de Fr., door ons overgenomen, doorgaans het onzijd. oen vormt.