[Lam]
LAM, z.n., o., des lams, of van het lam; meerv. lammeren. Een jong schaap: een jarig lam. Een lam slagten. Als een lam leven, stil en vreedzaam. Een man als een lam, zachtmoedig. Een zoet lam, een lief kind. Bij Hoogvl. vindt men in het meerv. ook lammers: geen ooilam werpt te vroeg zijn lammers. Lammeren is het verkieslijkste. Verkleinw. lammetje, lammeken. Zamenstell.: melklam, ooilam, paaschlam, zuiglam, dat zuigt, zooglam, dat opgekweekt wordt zonder zuigen. - Lammekensoor, zeker gewas, lammerzacht, bij Oud, lammetjes (lammertjes) pap, bloempap, lamsbout, lamsgebraad, lamshoofd, lamsvacht, lamsvel, lamsvleesch.
Bij Otfr. en Tat. lamp, Isid. lambu, bij Ulphil., in het angels., eng. en zw. lamb, hoogd. lamm, deen. lam, gr. αμνος. Dit woord is ouder, dan het woord schaap, en wordt bij Ulphil. altoos daarvoor gebruikt.