Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
lam slaan. Hij is lam in al zijne leden. In het bijzonder, voor lam aan de voeten: selfs sullen de lamme den roof rooven. Bybelv. Oneig., van behoorelijke kragt ontbloot: 's Menschen lamme pooging. M.L. Tydw. Van waarheid en gegrondheid ontbloot: dat is een lam bewijs. Dat al de noodige deelen niet heeft: een lam vers. Dat beeld is lam geschilderd. Van hier lamheid, lammigheid, in den eigenlijken en figurelijken zin. Zamenstell.: lendenlam, slap. Lamgat, lampoot, scheldnaam, in den gemeenen spreektrant, voor iemand, die traag en lui is. Bij Tat. lam, in den zin van beroerd, geraakt, hoogd. lahm, neders. lam, eng. lame, angels. laem, lam, zw. lam, ijsl. lamr, pool. lamac, slav. lomiti. Het woord schijnt, eertijds, in het gemeen, een gebrek beteekend te hebben. Otfrid. zegt: der sprache bilemit, dat is stom. Hierheen behoort het oude lammer, lemmer, beletsel, belemmeren, (in de spraak belemmerd) leemte. Bij Notk. is lam gevoelloos. |
|