[Lak]
LAK, bijv. n. en bijw., lakker, lakst. Bij Kil. komt het voor, in den zin van weelderig, dartel, wellustig. Op de Veluw gebruikt men het, in eenen meer eigenlijken zin: het koorn staat lak, als de halmen wel geil opschieten, maar de aren niet zwaar geladen zijn. Lak heeft, in dien oord, ook den zin van laf, zouteloos. Ook Teuton. lack, ongbesalten, insulsus.