Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kwint] KWINT, z.n., vr., der, of van de kwint; meerv. kwinten. Eene loosheid, streek: aardige kwinten. Kuur, gril: zijne kwinten zijn onverdraaglijk. Voor kwinkt; van kwinken. Fr. quinte, neders. quinte. Van hier kwintig. Vorige Volgende