[Kwetsen]
KWETSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kwetste, heb gekwetst. Het woord wordt van harde ligchamen gezegd, wanneer zij weekere ligchamen drukken, en daardoor kneuzen of blutsen: kwets die appelen niet. Van hier wordt het voor wonden, bezeeren gebruikt: een koegel, die de kuit quetste. Hooft. Aan het hoofd - in den arm - aan het been gekwetst zijn. Straffen, kastijden: Gods kwetsen is geneezen. M.L. Oneig., schenden: iemand in zijne eer kwetsen. Ergeren, beleedigen: stoffen, die ik hoope dat niemants ooren quetsen. Poot. Dat dit immer kuische ooren kwetste. Feith. Van hier kwetsing, kwetsuur: een mont der gaepende quetzuure. Vond. Met de minquetsuur. Poot.
Kwetsen, hoogd. quetschen, neders. quietsen, quösen, zw. qväsa, angels. cwysin, eng. to quash en squeese. Het woord is klanknabootsend, en een voordd. w. van het, nog in het neders. gebruikelijke, quedden, quetten, drukken. Het lat. quatere, quassare, cutere, en het wend. kweczczu, slaan, drukken, behooren hierheen ook.