[Kwellen]
KWELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kwelde, heb gekweld. Bij K. v. Mand. vindt men het deelw. ongelijkvl. gekwolen, om het rijm, voor gekwollen. Plagen, moeijelijk vallen: den vijand onophoudelijk met bommen kwellen. Schertsen: zij kwelden die juffer met haren neef. Eene groote smert gevoelen: van de jicht gekweld worden. Met het graveel gekweld zijn. Onlust des gemoeds veroorzaken: die zaak kwelt mij dag aan dag. Dan kwelt mij knagend zielverdriet. Wederk.: zich over iets kwellen. Van hier kwellaadje, beangstiging, verdriet: die quellaadje uit het hooft te slaen. Vond. Voords kweller, kwelling, moeijelijkheid, kwelster. Zamenstell.: kwelbast, plaagbast, kwelduivel, plaagduivel, kwelgeest, booze geest, schertser.
Kwellen, Otfrid. qualen en quellen, Willer. quelen, hoogd. quälen, zw. qvälja. Het is niet onwaarschijnelijk, dat het tot het zw. välla, beangstigen, kwellen, behoort. Het oude bal, kwaad, angels. balo, bij Schilt. wala, mag men ook in aanmerking nemen; te meer, daar Kil. het vlaamsche quaele door kwaadheid, boosheid verklaart.