[Kween]
KWEEN, z.n., vr., der, of van de kween; meerv. kwenen. Dit woord beteekende bij onze Taalverwanten, oudtijds, eene vrouw, huismoeder. De oude Duitschers noemden, trouwens, eene vrouw quen, of quena, zw. qvinna. Eerste staatsvrouwen droegen, bij de oude Gothen, Kimbren en Denen, dienzelfden naam. Nog heden heet a queen eene koningin, bij de Engelschen. De Engelschen hebben nog een woord quean, dat uit deze bron is, en een oneerlijk vrouwmensch beteekent. Bij Kil. is quene vacca taura, vacca sterilis, en ook mulier vana, meretrix. Het gr. γυνη, eene vrouw, komt hiermede overeen, gelijk ook het boh. zena, het lusat. schena, het pool. zona; misschien alles uit γενναν, telen, waarmede ons kennen (bekennen) en kunne overeenkomen. Ondertusschen beduidt kween, bij ons, een wijfje van het rundvee, en wel eene koe, die onvruchtbaar is: de vale, leelijke, doch wel gegelde queen. De Decker. Met verachting noemen wij een onvruchtbaar vrouwmensch eene kween. Jonctys neemt het voor eene afgebruikte hoer: mennigh jongelingh omarmt een halfrotte queen.