[Kweeken]
KWEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kweekte, heb gekweekt. Bezorgen, dat iets in zijnen stand blijve, wasse, groeije en zich vermeenigvuldige: boomen kweeken. Koesteren, opvoeden: kinderen zorgvuldiglijk kweeken. Fig., den bloei van iets bevorderen: geleerdheid en wetenschappen kweeken. Deze gemeente zachtmoedelijk queeken met een rechtvaardige regeeringe. Hooft. Voedsel aan iets geven, in eenen oneigenlijken zin: zijne trotschheid kweeken. Hoope queeken. Hooft. Iemands gunst kweeken. Begunstigen: terwijl Vitellius zijnen naarijveraar queekt. Hooft. Van hier kweekerij, een enthof, met de zam.: boomkweekerij, entkweekerij, telgkweekerij, enz., kweeking, kweeksel, teelsel, kweekster. Zamenstell.: kweekhof, kweekschool, kweektuin. De oorsprong is in kwik. Zie dit woord.