[Kwast]
KWAST, z.n., m., (naar Pieters., bij Halma vrouwl.) van den kwast; meerv. kwasten. Verkleinw. kwastje. Zamengebondene borstels: ik zal er den kwast nog eens opzetten, het nog eens verwen. Franjen, tot een bundeltje gebonden, tot sieraad en gebruik: het paard had eenen rooden kwast op den staart. Een kwast aan eene trompet - op den hoed, enz. Er hangt geen kwast in de bedstede. - Dat hebt gij aan uwen kwast, die schade hebt gij. Fig.: dat is een kwast, die zijnen hoogmoed, door zijne kleeding, dwaaslijk aan den dag legt; een gek, een zot. Van hier kwastig: Borgoensche