[Kwast]
KWAST, z.n., m., van den kwast; meerv. kwasten. Verkleinw. kwastje. Knoest, weer: in dat hout zijn vele kwasten. Fig.: Pieter Pieterszoon en Albert Markus, twee harde quasten. Hooft. Dat is een kwast van een mensch, een koppige vent. In Gron. zegt men oest, ook bij Kil., die tevens ast heeft, voorkomende. De kw schijnen hetzelfde denkbeeld met meer sterkte uittedrukken. Van hier kwastig, knoestig - koppig, kwastigheid, onverzettelijke hardigheid: onder and're gedenkenissen zijner quastigheit. Hooft.