[Kwartier]
KWARTIER, z.n., o,, des kwartiers, of van het kwartier; meerv. kwartieren. Ook dit woord, van eene geheel andere beteekenis, is uit het fr. quartier, en beduidt eene plaats, waar men zich eene wijl ophoudt. Bijzonder gebruikt men het van soldaten, beteekenende eene woning, waar zij eene wijl hun verblijf hebben, in tegenstelling van het verblijf onder tenten, in het leger: het volk in de winterkwartieren leggen. Zijn kwartier betrekken. Somtijds wordt het ook voor eene of meer tenten genomen: het kwartier van den veldmaarschalk. Het hoofdkwartier in een leger. Ook eene stad, of een dorp, waar het hoofdkwartier ligt. In het gemeene leven noemt een soldaat zijnen intrek bij burgerlieden zijn kwartier. Van hier, in het algemeen, schoon in den lagen stijl, eene verblijfplaats: ik heb een goed kwartier. Fig. neemt men, in den krijg, kwartier voor lijfsgenade: om kwartier roepen. Geen kwartier geven, alles over de kling jagen. Een tegenstrever, die nimmer quartier geeft. Overz. van Herv. Zamenstell.: kwartiermaker, kwartiermeester, een beambte onder land en zeevolk. Van hier het bedr. w., inkwartieren, waarvan inkwartiering. Schoon dit woord uit het fr. quartier oorsprongelijk is, moet men, echter, dit fr. woord niet uit het lat. quartus, maar uit eene andere bron afleiden. De Franschen zetten, vaak, eene keelletter in plaats van onze blazende lipletter w, als guerre voor ons war, (welk woord de