Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kwaps] KWAPS, bijv. n. en bijw., kwapser, kwapst. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk, voor ongesteld, ziekelijk, koortsig: gij ziet er zoo kwaps uit! Sij is geweldig quaps en moet geduurich braken. J. Cats. Vorige Volgende