[Kwak]
KWAK, z.n., m., des kwaks, of van den kwak; meerv. kwakken. Een zeker geraas, dat door iets, in het vallen, of nederwerpen op den grond, gehoord wordt; zonder meerv.: dat gaf eenen harden kwak! Voor de zaak zelve; met een meerv. Zoo neemt men het, in Groningerl, voor speeksel, welk men op den grond spuugt: de vloer ligt vol kwakken. Het weinigje, dat, na het drinken, in een glas overblijft, heet, op sommige plaatsen, kwak; omdat men zulks, in herbergen, op den vloer werpt. Van hier wordt het dikwerf gebezigd, om eenen kleinen overgeschotenen hoop aanteduiden: er ligt nog een kwak turf, hout, enz. in de schuur. Kwak is ook een bijnaam van eenen latijnschen schooljongen, elders ook big genoemd. En deze bijnaam is, waarschijnelijk, klanknabootsend, van het kwaken, kwakken ontleend, welk dikwerf bij eerstbeginnenden, onder het opzeggen van hunne lessen, gehoord wordt. Kil. echter heeft quack, res frivola; en van hier bezigt Cats het voor eenen beuzelaar. Voor eenen kwinkslag, eene vertelling, wordt het ook genomen; wanneer Halma het vrouwl. geslacht verkiest. Het verkleinw. kwakje, ook voor een vertelseltje, sprookje.