[Kuur]
KUUR, z.n., vr., der, of van de kuur, meerv. kuren. Gril, poets: hij regt zotte kuren aan. Ja elk misprees die kuuren. Poot. Wat werck ick zoete kueren! Rodenb. Kuur, van het lat. cura, beteekent ook eene genezing van eene wonde, of ziekte, welke men niet vooraf gezien had; eene onverwachtte herstelling.