[Kut]
KUT, z.n., vr., der, of van de kut; meerv. kutten. Eigenlijk, eene snede, van het verouderde kutten, snijden, eng. to cut, snijden. Bij het onbeschaafdste graauw gebruikt men dit woord, om het vrouwelijke schaamdeel, daardoor, uittedrukken. J. Lipsius brengt het, in den laatst genoemden zin, tot het lat. cutis, het vel. Anderen leiden het van het gr. ϰυθος, zaad, af.