Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 638]
| |
dervinden, genieten. Eene kuiter, een wijfje van visschen, dat kuit schiet. Zamenstell.: hardkuit, in de dagelijksche taal, het wijfje van eenen haring, weekkuit het mannetje. Kuitbaars, kuitbot, kuitvisch, enz. |
|