[Kuischen]
KUISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kuischte, heb gekuischt. Zuiveren, reinigen: het is genoegh, dat zij 't slijck quijt zijn, latende een ander het vuijltje kuissen. De Brune. Zeemleder kuischen, op den kuischmolen zacht en schoon maken. Hennep kuischen. Geschier heeft kinders besorghen en kuijschen. Wij kuischen ons gedicht met loutre heiligheit. H. Dull. Ik zal dat wel kuischen, wel maken, stellen. Indien de Fortuin, die het salius kuischte, mij ook den voet niet dwers had gezet, die het hem behendig veroorzaakte. Vond. Zij zal, die mij dit kuischte, mijn wraek gevoelen. Vond. Voor nabootsen, naäpen, bezigt Hooft nakuischen. Zamenst.: kuischboom, zeker heestergewas, kuischkalf, kuischmolen.