[Kuisch]
KUISCH, bijv. n. en bijw., kuischer, kuischst, zeer kuisch. De eerste beteekenis van dit woord is rein, zie kuischen. Het is in dat huis heel kuisch, dat is, puntig, zindelijk. Meest wordt het gebruikt voor eene bepaalde reinheid van iemand, die in staat is, om alle onregtmatig gebruik van de dierelijke drift tot bijslaap te vermijden: eene kuische dogter. Dat kwetst kuische ooren. In deze gesteldheid gegrond: van mijnen kuissen echt. Hooft. Kuische gebaren - woorden - gedachten - liefde. Bij Kero is unchuseida, onreinheid. Van hier kuischelijk, kuischheid. Misschien stamt het, met het lat. castus, van eenen wortel af.