Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 634]
| |
Eene kudde drijven - weiden. D' Aartsvader komt zijn grage kudde weien. Hoogvl. Gij verscheurt en vilt de kudde. De Deck. Oneig., naar den bijbelschen stijl: de kudde van Kristus, de kerk. Zamenstell.: kuddeboter, verkensreuzel, kuddehoeder. Kudde wordt zeer wel gebruikt van tamme, maar niet van wilde dieren. Vond. spreekt derhalve kwalijk van eene kudde wreede wolven, M. Martinius leidt het woord van het lat. coetus, een verzamelde hoop, af: dit schijnt slechts, gevallig, in den klank der letteren overeen te komen. Misschien is het uit eene bron met het eng. kid, een geitje, hebr. נדי. Anders grenst het aan het hebr. נָד en נְדוּד, een troep, hoop. |
|