[Kuch]
KUCH, (knuch, knoch) z.n., vr., der, of van de kuch; het meerv. is buiten gebruik. Het woord is van den klank gevormd, beteekenende eenen droogen, stootenden en korten hoest. Eene longziekte van koebeesten heet, om diezelfde rede, kuch. Verkleinw. kuchje.